Zachtjes blaast hij tegen zijn bootje. De wangen bol en rood. Van een oude tas maakte hij een zeiltje, het klompje kreeg hij van zijn oma. Zijn voeten zijn gegroeid, ze passen er nu niet meer in. Eindelijk, daar had hij op gewacht. Al maanden terug bewaarde hij twee takjes die hij zou gebruiken voor de mast. Het kleine matroosje is een beertje, uit het poppenhuis van zijn zus. Daar gaat het bootje, zachtjes dobbert het van hem af. Met zijn hoofd op het randje speelt hij de westerwind. Het klompje wiebelt, de matroos grijpt zich wat beter vast. De slome vis lijkt een zeemonster, het drijvende blaadje zingt een zeemerminnenlied. Daar met zijn wangen op de ruwe houten vlonder vaart hij de hele wereld rond.