De geur van verkoold hout vliegt door de ramen van de stal. Haar handen tasten door het donker, de stoffige laag maakt haar vingertoppen doof voor de kieren in de balken van het dak. Ze is hier een uur, een dag, een week. Ergens is haar stem verstomd, het tellen van de tijd gestopt.
Alleen haar neus kan nog zien. Ze ruikt de geuren van de wereld die hier ooit was. De koeien, de boter, iets te lang gekarnd en nu zuur, de tranen van iets of iemand, misschien van haar.
Soms is daar de geur van buiten, van het riet en de wind, van de brommer van de vreemdeling. De vreemde die ze te goed kent.
Zijn met olie besmeurde handen branden op haar netvlies zonder ze ooit echt te hebben gezien. Het vel raspend ruw. Alleen zijn geur kent ze van vroeger, van momenten die vergeten zijn.
Tot juist die geur zich vermengd met het grauwe stof. Ze verstoppen haar zodat ook het laatste wat haar rest vervliegt. Langzaam wordt zij de stal, haar kooi, haar paleis, alles een.
