Dat bosje daar, zie je dat? Daar tussen de takken lag ooit een hoopje veren, donzig, klein en net verlaten. Het werd gevonden door een jongeman, handen als kolenschoppen, ogen die altijd zoekend waren. De handen namen het beestje mee naar zijn stenen huis en brachten het beestje groot. De eerste kruimeltjes brood kauwde hij met zijn kaken voor tot pap, later ving hij wurmen of kocht een kleine vis. Hij kocht een vlieger en leerde het beestje zweven door de lucht en toen de muren van het huis gingen voelen als een kooi bouwde hij een hut hoog in een boom. Het nieuwe huis was als een nest. Elk uur, elke minuut waren zij samen. De tijd maakte beide ouder, een vleugeltje werd lam, er kwam stok. Steeds vaker zocht de vogel zijn plek op de pet van de man. Veren en haren, beide zwart met grijs, versmolten tot een kluwen. Wat was nog vogel, wat was nog man? In dat bosje daar, werden zij de Vogelman.